Zeeland 25.3
Klein-grondbezit en 'sociale stijging' vóór de grote landbouwcrisis?
Een verkennend onderzoekje rondom landaankoop op Walcheren
ca. 1800
Jan Zwemer
Dat het kleine landbouwbedrijf, het zich opwerken
van arbeider tot boer en het klein-landbezit voor
de sociale geschiedenis van delen van Zeeland in
de laatste 125 jaar van belang is geweest, is zeker.1
Deze samenhangende verschijnselen traden in elk
geval op vanaf een tijdstip, bepaald door de intro
ductie van kunstmest en de sterke opkomst van de
hakvruchtenteelt (uien, bieten en aardappelen)
kort voor, tijdens of vlak na de laatnegentiende-
eeuwse landbouwcrisis. Alleen al over de conse
quenties op landschappelijk, economisch en poli
tiek gebied zou op zich een boek te schrijven zijn.
In dit artikel wordt echter de vraag gesteld naar de
voorgeschiedenis van dit streven naar klein-grond-
bezit (en -gebruik) en naar een eigen bedrijf. Was
dit een intrinsiek trekje van de Zeeuwse plattelan
der, oftewel was er een doorgaande lijn tussen een
vergelijkbaar streven in vorige eeuwen en dat
vanaf ca. 1880? Of leefde het verlangen vóór de
invoering van de kunstmest niet, zoals Peter Pries
ter lijkt te suggereren wanneer hij daarover
schrijft: "Deze kans op een zelfstandig bestaan is
sindsdien door de kleine man aangegrepen."2
Literatuur en verhalende bronnen
"Er zijn duidelijke aanwijzingen dat de bedrijven
in de achttiende en eerste helft van de negen
tiende eeuw gemiddeld groter werden en dat
vooral de grootste bedrijven terrein wonnen", zo
vat Paul Brusse deze voorafgaande periode
samen. "Daarenboven zullen veel landarbeiders
een klein stukje land hebben gehad of gepacht
waar ze voor eigen gebruik het een en ander ver
bouwden." Sociale stijging op zich noemt hij niet
in deel III van Geschiedenis van Zeeland.3
Een ander welvarend landbouwgebied op
voornamelijk klei, het Groninger Oldambt, ont
wikkelde zich in grote trekken op een eendere
manier als Zeeland. Daar werd echter wel gemeld
dat "sommige arbeiders - als ze tenminste geze
gend waren met een sterk lichaam en een goede
gezondheid - zich met hulp van hun broodheren
[landbouwers, JZ] konden opwerken tot keuter
boertjes. Zo ontstonden tientallen buurtjes op de
Grijpskerke vanuit het noordwesten. Potloodtekening door Jan
Zwemer, 1988. Ware grootte.
schrale zand- en veengronden rond de Dollard."
De Oldambtster landarbeider was dan ook een
'ondernemer in het klein' die zelf commerciële
activiteiten ontplooide. De achtergrond van een
en ander was de relatieve schaarste aan arbeid in
een gebied waar voortdurend nieuw werd inge
polderd. Normaal gesproken konden akkerbouw
gebieden op de zeeklei niet veel mensen opnemen
wanneer een bepaald maximum bereikt was.4
Landbouwhistoricus Priester vermeldt over
Zeeland dat "arbeiders tijdens de honderd, hon
derdtwintig jaren na het midden van de acht
tiende eeuw in koopkracht achteruitgingen" ter
wijl de landbouwgrond duurder werd. Het gold
voor het hele Nederlandse kustgebied: "De sociale
structuur kreeg het karakter van een piramide
met aan de onderzijde een grote groep van land
loze arbeiders, en aan de top een kleine elite van
grote boeren." Met name op Walcheren waren er
echter ook keuterboeren, vanwege de mogelijk
heid tot afzet van melk, groenten, tuinbouwpro
ducten enz. in de steden.5
Het is dus misschien niet toevallig dat mijn
veronderstelling van een - wel degelijk - door
gaande lijn in het klein-grondbezit van arbeiders
ontleend is aan Walcherse voorbeelden. Mijn in
1883 geboren grootvader, landarbeider, bewerkte
in zijn vrije tijd een aardig stuk grond. Het was
gelegen bij de voormalige woning van zijn over-
Landaankopen