Hl ill"" I
De grangia van de abdij van Ter Doest te Lissewege bij Brugge, daterend uit 1280.
zalen, een bakkerij en een kapel. In de
jaren 1530 en 1532 ging het grootste deel
van her Zuidbevelandse bezit van Ter Doest
en Ten Duinen door stormvloeden verloren.
Dijkaanleg en ontginning hadden tot ge
volg dat de oppervlakte van voor landbouw
geschikte grond sterk groeide. Daar stond
echter tegenover dat ook de groei van de
bevolking sterk toenam. Dat had weer tot
gevolg dat ook het aantal boeren toenam,
zodat de beschikbare grond moest worden
opgedeeld tussen talrijke gegadigden. Het
resultaat daarvan was dat de landbouw
bedrijven steeds kleiner in oppervlakte wer
den. Men schrijft zelfs over een gemiddelde
bedrijfsgrootte in de dertiende eeuw van
4 ha. Desondanks ontstond toen in de
kustgebieden van ons land opnieuw een
vrije boerenstand, in tegenstelling tot de
hoger gelegen oude zandgronden, waar de
horigheid nog gehandhaafd bleef.
Een nadeel van de landhonger in de kust
gebieden was het feit, dat sommige land
eigenaren er misbruik van maakten door
de pachtsommen op te voeren. Betaling in
geld kreeg in die tijd geleidelijk de over
hand boven betaling in natura. Toen in
de loop van de veertiende eeuw de erfpacht
en de vrije tijdpacht werden ingevoerd,
werden de pachters ook steeds minder van
de verpachters afhankelijk. Deze ontwikke
ling betekende voor het grootste deel van
de boerenstand een sociale verheffing.
Om een pachtbedrijf redelijk te kunnen
exploiteren was wel een beginkapitaal no
dig. Waar dat ontbrak, konden de bezwaren
meestal worden ondervangen door het sys
teem van helftwinning of deelpacht. In die
gevallen deelden pachter en verpachter de
oogst en de inkomsten van het vee. De
verpachter leverde dan de helft van het
beginkapitaal, de helft van de veestapel en
jaarlijks de helft van het zaaigoed. Op
deze wijze bleef ook de verpachter wat
bij de gang van zaken op zijn bedrijf be
trokken en kregen jonge pachters een kans
zich een bestaan op te bouwen.
De teelt van granen die in de middel
eeuwen op de nieuw verworven gronden
van het Zeeuwse polderland een grote
vlucht nam, was tevens oorzaak van het
ontstaan en de ontwikkeling van diverse
agrarische weekmarkten. De graanteelt be
ïnvloedde zodoende de handel die zich ook
op export begon te richten en had mede
tot gevolg dat overal molens en later ook
brouwerijen werden gebouwd.
De toename van de graanproduktie over
trof al snel de plaatselijke behoefte, zodat
de meeropbrengst naar elders moesL wor
den gebracht. In de veertiende eeuw wer
den in vrijwel alle Zeeuwse steden granen
op de weekmarkten verhandeld. Middelburg
had toen zelfs een weekmarkt op zondag.
Graaf Willem IV maakte daar in 1338 een
eind aan en bepaalde dat de markt voortaan
op dinsdag moest worden gehouden. In
1450 werd in Goes al tweemaal per week
graanmarkt gehouden. Voordat het graan
tenslotte naar de molen ging, werd het
eerst in het stadsweeghuis gewogen.
Ook de stad Zierikzee was al vroeg een
middelpunt van de graanhandel. Behalve
uit Schouwen werden er granen aangevoerd
uit Noordbeveland en uit de omgeving van
Stavenisse. Ook in de plaatsen Tholen en
Reimerswaal waren in de veertiende eeuw
belangrijke boerenweekmarkten. Aardenburg
schijnt er zelfs in het jaar 957 al een te
hebben bezeten. In 1238 moet er vanuit
Aardenburg op het gebied van de graan
handel al aktiviteit met Oostzeestaten
zijn geweest. Vermoedelijk betrof het echter
de import van granen. Ook Sluis en Hulst
hadden destijds hun korenmarkt. Naast deze
grotere plaatsen waren er in de middel
eeuwen tevens belangrijke boerenmarkten
in Haamstede, Yerseke, Biezelinge, Baar
land en Monster (Borsele).
Tegen het eind van de middeleeuwen
had de graanhandel in Zeeland zijn plaat
selijk karakter verloren en was deze in
bepaalde steden geconcentreerd.
In de veertiende eeuw was er natuurlijk
niet alleen sprake van de verbouw van
uitsluitend granen. Men verbouwde toen
ook al andere handelsgewassen, zoals kool
zaad, raapzaad, mosterdzaad, hennepzaad,
meekrap en hop. De oliezaden en de granen
werden met behulp van windmolens ver
werkt tot olie en meel. Voor ons land
dateert de vroegste vermelding van molens
uit het einde van de twaalfde eeuw.
De latere middeleeuwen.
Met de latere middeleeuwen bepalen we
ons tot de veertiende en de vijftiende eeuw.
Deze periode kenmerkte zich vooral door
de opkomst van de steden, waarvan het
platteland naast voordelen, ook de nadelen
ondervond. Zo ondervond met name het
platteland van Zeeuwsvlaanderen in de
veertiende eeuw in sterke mate de terugslag
van de ekonomische crisis, waaronder in
Vlaanderen vooral de steden te lijden had
den. Ook aan de sterke bevolkingsgroei was
een einde gekomen.
De landaanwinning stagneerde en er ont
brak onvoldoende inzicht om de landbouw-
Het snijden van graan met de sikkel. (Naar een oude pentekening).
Boeren bij de oogst. Naar een miniatuur uit omtrent 1340.
19