143
Ach, niets, dan de angelbeet des leeds,
Diep me in de ziel gedrukt
Niets bleef mij van mijn uitzigt bij
Dan ongeneesbre smart
Dan groeven van het snerpendst wee
Dat schaars gelenigd werd.
Gelijk, o Roos! de orkaan alleen
Uw dorens heeft gespaard,
Zóó blijft van 's levens schoonst verschiet
Mij de angel slechts bewaard.
Wat mij gelokt heeft en gestreeld;
Waar 't hart mij voor mogt slaan
't Geluk waarvan ik heb gedroomd
Is me als een rook vergaan.
Gods wijsheid zij bepaalde alleen
Hoe lang dit vreemdlings dal
Tot loutring- en beproevingschool
Mij nog verstrekken zal.
Maar dat geloof: «in gindschen kring,
Waar kommer noch verdriet
De vreugde zijn's bewoners stoort
Daar volgt mijn leed mij niet.
Daar dank ik God voor wat op aard
»Mij smartlijk viel en bang:
Ja, wat hier bron van tranen was,
Is 't daar van lofgezang