Geen weldenkende mag onverschillig zijn omtrent de achting zijner medemenschen en bijgevolg ook niet ongevoelig voor den lof en de bewijzen van goedkeuring over zijne daden en bedrijven. Het is zoo: niet elke lof is den regtschapèn man aangenaam integendeelal leen dan heeft hij waardewanneer hij voortkomt uit den mond des genenwiens lof hem tot eer verstrekt. Daarom ook is het er zóó verre af, dat elke lofspraak stieelend zoude zijn, dat veeleer menige den welden- kenden onaangenamer aandoetdan openbare grieve en hoon. Met regt dan ook houdt men het voor een kenmerk van fijne beschaving en geoefende menschen- kennis om iemand in het aangezigt te prijzen, vooral, omdat waarlijk groote en verdienstelijke mannen wars zijn van elke lofspraakdie overdreven is en door vleijerij of lage baatzucht gekenmerkt. Ten bewijze daar van voer ik aan het gezegde van Koning aktiochcs die door eenen vleijer eenGod genoemd wordendeaan denzelven tot antwoord gafdat heeft hij mij toch nog nooit gezegd, die mijn nachtleger spreidt.»

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuwsche Volks-Almanak / Nehalennia | 1836 | | pagina 195