Algemene indruk Bovendelen Onderdelen Vleugel Naakte delen Gedrag De rest van de dag en ook de volgende dagen bleek de vogel onvindbaar, on danks het grote aantal (Zeeuwse) vo gelaars wat de wijde omgeving van de plaats van waarneming minutieus heeft onderzocht. Uit onze beschrijving van de vogel suggereerde Rob Sponselee, dat het wellicht om de zuidelijke vorm van de Perzische Meeuw Larus persicus halulensis ging. Geheel zeker was hij echter niet, te meer, daar de door ons beschreven snavelvorm hem onbekend voorkwam. Nadat wij thuis de video-opnamen be keken hadden en in PJ. Grants "Gulls" (1982) de veldkenmerken hadden ver geleken met onze bevindingen, was er echter geen twijfel meer mogelijk. De vogel was een eerste-winter Perzische Meeuw Larus persicus halulensis en be tekende daarmee de eerste waarneming in het Westpalearctische gebied. Wat de snavel betreft, de door ons vastgestelde lichtgebogen vorm komt bij ongeveer 40% van de juvenielen en eerste-winters voor (Nicolau-Goullamet, 2005). Beschrijving De beschrijving is gebaseerd op foto's, als mede video-opnamen van Gido Davidse, aangevuld met commentaar van Karel Leeftink. Tevens werden door laatstge noemde geluidsopnames gemaakt van de opmerkelijke roep die de vogel tijdens het wegvliegen ten gehore bracht. Een merkwaardig gekleurde meeuw, iets lichter dan de typische eerste-winterkleed Larus argentatus argentatus maar duidelijk donkerder dan de meeste tweede winter laridae van het michahellis/cachinnans/ armenicus-type. Grootte en bouw Vrij grote meeuw, grootte tussen de no- minaatvorm van de Midden-Europese Zilvermeeuw Larus argentatus argenteus en de Stormmeeuwen van de noordelijke vorm Larus canus kamtschatschensis. De vogel viel onmiddellijk op door de plompe bouw. De kop was fors te noe men, bijna driehoekig, met een naar verhouding korte en forse snavel met een opvallend gebogen culmen en een gonyshoek van ca. 155 graden. Lichaam kort, gedrongen en "gesluierd" van uiterlijk door de zeer lange, iets afhan gende tertials die bijna tot de vleugeltop reikten. Binnenste staartpennen afgerond (niet puntig). Kop Kruin licht in vergelijking tot de rest van de donkere kopkap en oorstreek. Vage streeptekening gevormd door zeer dunne afzonderlijke lichtbruine lijntjes. Vage aftekening van crèmekleurige halve maantjes boven en onder het oog. Deze waren alleen onder de meest gunstige lichtomstandigheden te zien. Mantel overwegend warmbruin met een fractie lichtere pijlvormige randen aan de dekveren. Schouderveren een tint donkerder met lichte omranding van de schouderdekveren, hetgeen een onrus tige aanblik opleverde. Stuit sneeuwwit met zeer fijne donker bruine lengtestreping. Zeer licht, bijna geheel wit. Naar de buik toe leek er onder gunstige belichting een roze zweem te zijn. 6 't Zwelmpje 23e jaargang, nummer 2, december 2008 Hand- en armpennen donkerbruin met smalle lichte, bijna witte randen. Tertials zeer lang, bijna even lang als de hand- pennen, met brede witte zomen en top. Lichte randen aan grote- en kleine vleu- geldekveren, duidelijke lichte vleugel- streep vormend. Staart Donkerbruin, naar de top toe iets don kerder. Iris warmbruin. Snavel donkerbruin, bijna zwart, iets lichtere gonys. Poot roze, na gel wit. Geluid Raspend "orrrrrr" tijdens het wegvliegen, ca. 1 seconde durend, 5 maal herhaald. De vogel hield zich afzijdig van de andere aanwezige meeuwen. Andere meeuwen werden resoluut verjaagd wanneer ze tot binnen een afstand van ca. 3 meter naderden. Het werd 8 maal waargenomen dat een Zilvermeeuw werd verjaagd om de gevangen prooi, een Regenworm, buit te maken. Determinatie De determinatie als zuidelijke vorm van Perzische Meeuw Larus persicus halulensis werd definitief vastgesteld op grond van de volgende kenmerken: Snavel. De zeer donkere snavel is sterk afwijkend van die van de noordelijke vorm die een eerder lichte indruk maakt. Bovendien is de gonyshoek bij krasno- wodskensis altijd groter dan 165 graden (Barth, 1974). De kopvorm in combinatie met de bouw en lengte van de snavel sluit alle andere Palearctische meeuwen uit. Een typische krasnowodskensis heeft een duidelijk ron de kop met ietwat langere snavel (ca. 2/3 van de koplengte). De lange tertials. Halulensis heeft aan merkelijk langere, neerwaarts gebogen tertials met een minimale handpenpro- jectie in tegenstelling tot krasnowods kensis waarbij de handpenprojectie kan variëren tussen 1/8 en 1/9 (Barth, 1974). Middelste dekveren. Een typische eer- ste-winter halulensis wordt gekenmerkt door extreem puntige toppen aan de grote en middelste vleugeldekveren met egaal lichte randen. Hiermee wor den twee opvallende vleugelbanen ge vormd. De middelste vleugeldekveren van krasnowodskensis daartegen zijn meer afgerond met minder kontrast waardoor ze nauwelijks vleugelbanen vormen (Tomkovitjs, 1999). Staart. Het donker van de staartband strekt zich uit over de buitenvlag van ie dere staartpen naar de staartbasis waarop een grijsachtige vlekking (zweem) te zien is. Dit ziet er rommelig uit vergeleken met krasnowodskensis en met de meeste Stormmeeuwen Larus canus Met nadruk zij er op gewezen dat ook bij sommige Stormmeeuwen het donker zich tot in het wit kan uitstrekken, terwijl een minder heid eveneens een grijsachtige waas kan vertonen. Dit kenmerk is dus niet absoluut maar moet in het geheel meegewogen worden. Gedrag. Het extreem afwijzende ge drag t.o.v. andere (al dan niet westerse) meeuwen wordt door o.a. Vladimirskaya (Vladimirskaya, 1948) aangemerkt als ty pisch voor deze soort. Met name halulen sis manifesteert zich menigmaal als "een katje om niet zonder handschoenen aan 23e jaargang, nummer 2, december 2008 't Zwelmpje 7

Tijdschriftenbank Zeeland

't Zwelmpje | 2008 | | pagina 5